Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Немецкий
Нидерландский
Французский

reis (door)

Толкование Перевод

1 hij schilderde ons zijn reis door India

hij schilderde ons zijn reis door India

il nous a dépeint son voyage à travers l'Inde

Deens-Russisch woordenboek > hij schilderde ons zijn reis door India
2 Rosinen unter den Reis mischen

Rosinen unter den Reis mischen

rozijnen door de rijst doen, mengen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Rosinen unter den Reis mischen
3 traversée

traversée [traaversee]

〈v.〉

1 (het) oversteken ⇒ overtocht, overvaart

2 (door)tocht ⇒ reis (door), rit (door)

♦voorbeelden:

1 la traversée de Calais à Douvres • de overtocht van Calais naar Dover

2 traversée du désert • tocht door de woestijn; 〈 figuurlijk〉 periode van isolement van politicus

f

1) overtocht

2) reis (door)

Dictionnaire français-néerlandais > traversée
4 schilderen

schilderen

1 [algemeen] peindre

2 [beschrijven] dépeindre

♦voorbeelden:

1   een doek schilderen • brosser une toile

     zijn huis laten schilderen • faire peindre sa maison

     een bruin geschilderde kast • une armoire peinte en marron

     iemand zwart schilderen • dire du mal de qn.

     op doek schilderen • peindre sur toile

     het schilderen • la peinture

2   hij schilderde ons zijn reis door India • il nous a dépeint son voyage à travers l'Inde

Deens-Russisch woordenboek > schilderen
5 map reconnaissance

reis volgens de kaart (onderzoek van omgeving door kaart te lezen of als vervanging van een reisje)

English-Dutch dictionary > map reconnaissance
6 aller

aller¹ [aalee]

〈m.〉

1 heenreis ⇒ heenweg

2 〈 openbaar vervoer〉 enkele reis

♦voorbeelden:

1    un aller simple • een enkele reis

je ne fais qu'un aller et retour de la maison au boulanger • ik loop even naar de bakker

à l'aller • op de heenweg, heenreis

2    un aller (et) retour • een retourtje

¶    match aller • uitwedstrijd

〈 informeel〉 un aller et retour • een draai om de oren

————————

aller² [aalee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan ⇒ lopen

2 functioneren ⇒ lopen, gaan

3 passen ⇒ staan, samengaan

4 〈 hulpwerkwoord van toekomende tijd〉 zullen ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1    laisser aller qc. • iets verwaarlozen

se laisser aller • zichzelf verwaarlozen, zich laten gaan, de moed verliezen

se laisser aller à la joie • zich overgeven aan vreugde

se laisser aller à critiquer qn. • zich ertoe laten verleiden iemand te bekritiseren

aller et venir • heen en weer lopen, gaan en komen

ne faire qu'aller et venir • zó weer terug zijn; 〈 ook〉 geen rust hebben

tout va bien • alles is in orde, okay

aller devant • voorgaan

il ira loin • hij zal het ver schoppen

aller à son travail • naar zijn werk gaan

aller à vélo, à bicyclette • fietsen

aller à pied • (gaan) lopen

aller aux renseignements • op inlichtingen uitgaan

aller chez qn. • iemand een bezoek brengen

aller chez le coiffeur • naar de kapper gaan

aller contre • ingaan tegen

aller de soi, sans dire • vanzelf spreken

aller en avant • vooruit gaan

aller en bateau • varen

aller en voiture, en train • met de auto, de trein gaan

aller en France • naar Frankrijk gaan

il est allé jusqu'à lui dire que • hij heeft hem zelfs gezegd dat

allons, allons! • kom kom, kop op!, ben je mal!

allez, allez • kom, kom, zeg, zeg

allons donc, ce n'est pas vrai! • och kom, dat is niet waar!

allez donc! • kom nou! 〈 ongeloof〉

allez! • schiet op!, hup!

allez, Michèle, dis-moi • toe, Michèle, zeg me nou eens

va donc! • ga nou!

je suis raisonnable, va • ik doe heus geen gekke dingen

à la va comme je te pousse • met de Franse slag

  → avant

2    ça va? • (hoe) gaat het?

ça ne va pas? • is er iets?, gaat het niet?

ça ne va pas trop mal • ik mag niet mopperen

ça peut aller • het kan ermee door

〈 informeel〉 ça va pas, (la tête)? • ben je niet goed snik?

comment allez-vous? ça va, merci • hoe maakt u het? goed, dank u

〈 onpersoonlijk〉 il en va de cette affaire comme de l'autre • met deze zaak gaat het net zo als met die andere

qu'est-ce qui ne va pas? • wat is er?, scheelt er iets aan?

il y a quelque chose qui ne va pas • er is iets mis

aller bien • goed gaan, het goed maken

aller mal • slecht gaan, het slecht maken

le poste de radio va mal • de radio doet het niet goed

vas-y, allez-y • ga erheen, doe het maar, vooruit maar, ga je gang

allons-y • laten we gaan, laten we beginnen, kom, vooruit

〈 sport en spel〉 vas-y, Robert! • hup, Rob!

ça y allait! • dat ging er vrolijk aan toe!

vous y allez un peu fort • nu overdrijf je een beetje

comme vous y allez! • kalm aan een beetje!

il y est allé de sa chanson • hij heeft een liedje ten beste gegeven

il a dû y aller de sa bourse • hij heeft moeten dokken

3    ça vous va? • schikt u dat?

ça me va • goed, okay

est-ce que cette robe me va? • staat die jurk me?

aller bien ensemble • goed bij elkaar passen

la clef ne va pas à la serrure • die sleutel past niet in het slot

4    j'allais t'appeler • ik stond op het punt je op te bellen

elle allait tout avouer lorsque • ze zou net alles bekennen, toen

¶    aller en s'améliorant • gaandeweg beter worden

n'allez surtout pas croire que • denk vooral niet dat

pourvu qu'il n'aille pas se faire prendre • als hij maar niet gepakt wordt

n'allez pas vous imaginer que • verbeeld je maar niet dat

va savoir!, allez donc savoir! • wie zal het zeggen?

〈 onpersoonlijk〉 il y va de votre bonheur • uw geluk staat op het spel

va pour la Corse, cette année • nou goed dan, (we gaan) dit jaar naar Corsica

aller sur ses 40 ans • tegen de 40 lopen

II s'en aller 〈 wederkerend werkwoord〉

1 weggaan

2 verdwijnen ⇒ verstrijken, sterven

3 〈 hulpwerkwoord van toekomende tijd〉 zullen ⇒ gaan

♦voorbeelden:

3    je m'en vais vous raconter cela • dat zal ik u eens vertellen

1. m
1) heenreis

2) enkele reis [openbaar vervoer]
2. v
1) gaan, lopen

2) reizen

3) vertrekken

4) doorgaan (tot)

5) het (goed, slecht) maken

6) functioneren

7) passen, goed staan, samengaan

8) zullen, gaan
3. s'en aller
v

1) weggaan

2) verdwijnen

3) zullen, gaan

Dictionnaire français-néerlandais > aller
7 couper

couper [koepee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 snijden ⇒ scherp zijn

2 zich onttrekken (aan) ⇒ niet meedoen (aan)

♦voorbeelden:

2    il n'y coupera pas • daar komt hij niet onderuit

¶    couper court à • een eind maken aan, de kop indrukken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (door)snijden ⇒ afsnijden, opensnijden, knippen, (om)hakken, maaien

2 schrappen ⇒ 〈 tekst〉 bekorten

3 snijden ⇒ verwonden

4 (ver)delen ⇒ splitsen

5 〈 weg〉 kruisen ⇒ snijden

6 stopzetten ⇒ tegenhouden, versperren

7 versnijden ⇒ aanlengen

8 〈sport en spel; bal〉 kappen ⇒ 〈 kaartspel〉 afnemen, aftroeven

9 castreren

♦voorbeelden:

1    couper la cime d'un arbre • een boom aftoppen

le froid coupe les mains, les lèvres • de kou doet je handen afvriezen, doet je lippen splijten

couper un organe • een orgaan verwijderen

le vent coupe le visage • de wind snijdt in je gezicht

le village a été coupé du reste du monde • het dorp is van de rest van de wereld afgesneden

couper avec les dents • af-, doormidden bijten

couper avec une scie • af-, doormidden zagen

couper dans le vif • het mes erin zetten 〈 ook figuurlijk〉

2    couper dans les salaires • snijden in de salarissen

4    couper une pièce par une cloison • een vertrek door een wand in tweeën delen

5    couper le chemin à qn. • iemand de weg afsnijden

couper à travers champs • de kortste weg nemen

6    couper une communication téléphonique • een telefoongesprek afbreken

couper l'eau, le courant • het water, de stroom afsluiten

couper la fièvre • de koorts doen dalen

couper le mal à, dans la racine • het kwaad met wortel en tak uitroeien

couper la retraite à l'ennemi • de vijand de terugtocht afsnijden

couper le vent • tegen de wind beschermen

ça vous la coupe! • dat verbaast je!

coupez! • stop! 〈 film-, geluidsopname〉

〈 telefoon〉 ne coupez pas, s.v.p. • blijft u aan de lijn a.u.b.

  → cheveu, jambe, parole

¶    ça coupera le voyage • dat is een (prettige) onderbreking van de reis

III se couper 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich snijden ⇒ zich verwonden

2 elkaar kruisen ⇒ elkaar snijden

3 〈+ de〉 het contact verliezen (met) ⇒ vervreemden (van)

4 zich tegenspreken ⇒ zich verraden

♦voorbeelden:

1    se couper au doigt • zich in de vinger snijden

¶    je ne peux me couper en quatre • ik heb maar twee handen

il se couperait en quatre pour lui • hij gaat door het vuur voor hem

1. v
1) snijden, scherp zijn

2) niet meedoen (aan)

3) (door)snijden, afsnijden, knippen, omhakken, maaien

4) amputeren

5) schrappen [tekst]

6) verwonden

7) splitsen

8) stopzetten

9) tegenhouden

10) aanlengen

11) afnemen [kaarten]

12) castreren
2. se couper
v

1) zich/elkaar verwonden

2) geen contact meer hebben (met)

3) zichzelf tegenspreken, zich verraden

Dictionnaire français-néerlandais > couper
8 go

n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen
--------
n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)
--------
v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; worden

go¹

[ goo] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: goes〉〈 informeel〉

1 poging

2 beurt ⇒ keer

3 pit ⇒ fut, energie

4 aanval

5 portie ⇒ hoeveelheid

♦voorbeelden:

1   have a go at something • eens iets proberen

     have a go doing something • iets proberen te doen

2   at/in one go • in één klap, in één keer

3   be full of go • veel energie hebben

4   a go of fever • een koortsaanval

     have a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen

5   the beer is 50 p a go • de pils is 50 pence per glas

¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijn

     make a go of it • er een succes van maken

     it 's all go • het is een drukte van je welste

     (up)on the go • in de weer, in volle actie

     (it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit

→ near near/

————————

go²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 goed functionerend ⇒ in orde, klaar

♦voorbeelden:

1   〈 ruimtevaart〉 all systems (are) go • (we zijn) startklaar

————————

go³

〈 went, gone〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen

2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen

3 gaan (naar) ⇒ wijzen (naar/op), voeren (naar) 〈 ook figuurlijk〉; reiken, zich uitstrekken

4 gaan ⇒ (voortdurend) zijn 〈 in een bepaalde toestand〉

5 gaan ⇒ lopen, draaien, werken 〈 van toestel, systeem, fabriek enz.〉

6 gaan ⇒ afgaan 〈 van geweer〉; aflopen, luiden 〈van klok e.d.〉

7 verstrijken ⇒ (voorbij)gaan, verlopen 〈 van tijd〉

8 gaan ⇒ afleggen 〈 met betrekking tot afstand〉

9 gaan ⇒ luiden 〈 van gedicht, verhaal〉; ken 〈 van wijsje〉

10 aflopen ⇒ gaan, uitvallen

11 doorgaan ⇒ gebeuren, doorgang vinden

12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten

13 gelden ⇒ gangbaar zijn 〈 van geld〉; gezaghebbend zijn, gezag hebben 〈 van oordeel, persoon〉

14 wegkomen ⇒ er onderuitkomen, er vanaf komen

15 (weg)gaan ⇒ verkocht worden 〈 van koopwaar〉

16 gaan ⇒ besteed worden, gespendeerd worden 〈 van geld, tijd〉

17 verdwijnen ⇒ verloren gaan 〈 ook figuurlijk〉

18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden

19 weggaan ⇒ vertrekken, heengaan 〈 ook figuurlijk〉; sterven, doodgaan

20 kapot/stuk gaan 〈 apparaat, kleding e.d.〉 ⇒ bezwijken

21 gaan ⇒ passen, thuishoren

22 dienen ⇒ helpen, nuttig zijn, bijdragen

23 beschikbaar/voorhanden zijn

♦voorbeelden:

1   (right) from the word go • vanaf het begin

     go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉

     go to find someone • iemand gaan zoeken

     go fishing • uit vissen gaan

     get going • aan de slag gaan; op gang komen

     leave go of • loslaten, laten gaan

     let go • laten gaan, loslaten; 〈 figuurlijk〉 niet meer aan denken 〈 van gedachte〉

     look where you are going! • kijk uit je doppen!

     〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!

     go shopping • gaan winkelen

     who goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉

     go aside • opzij gaan, zich even terugtrekken

     〈 figuurlijk〉 I wouldn't go so far as to say that • dat zou ik niet durven zeggen

     go near to do/doing something • iets bijna doen

     go on • gaan op/met 〈 vakantie, safari〉

     go on an errand • een boodschap (gaan) doen

     go on a journey • op reis gaan

     go on the pill • aan de pil gaan

     go on the stage • bij het toneel gaan

     ready, steady, go! • klaar voor de start? af!

2   go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizen

     go for a walk • een wandeling maken

     1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la

     1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?

     3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar was

     go aboard • aan boord gaan

     go abroad • naar het buitenland gaan

     go straight • rechtop lopen

     go along that way • die weg nemen/volgen

3   the valley goes from east to west • de vallei loopt van het oosten naar het westen

     go from bad to worse • van kwaad tot erger vervallen

     the difference goes deep • het verschil is erg groot

     go before • (moeten) verschijnen voor; voorgelegd worden aan 〈 ter beoordeling〉

4   be a good actor as actors go nowadays • een goed acteur zijn vergeleken met de andere acteurs

     go in fear of one's life • voor zijn leven vrezen

     as things go • in vergelijking, in het algemeen

     go armed • gewapend zijn

     it will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem worden

     how are things going? • hoe gaat het ermee?

     how is work going? • hoe staat het met het werk?

5   the clock does not go • de klok doet het niet

     go slow • een langzaam-aan-actie houden

6   go bang • pang zeggen 〈 bijvoorbeeld van geweer〉

7   ten days to go to/before Easter • nog tien dagen (te gaan) en dan is het Pasen

8   five miles to go • nog vijf mijl af te leggen

9   the story goes that • het verhaal doet de ronde dat

     the tune goes like this • het wijsje kt als volgt

10 go well • goed aflopen, goed komen

11 how did the exam go? • hoe ging het examen?

     go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallen

     what he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook

12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?

13 that goes for all of us • dat geldt voor ons allemaal

14 go clear/(scot-)free • vrijuit gaan

     go unpunished • ongestraft wegkomen

15 go cheap • goedkoop verkocht worden

     going!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!

16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aan

17 my sight is going • mijn ogen worden minder goed

     my complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoord

18 my car must go • mijn auto moet weg

     the cook must go • de kok moet gaan

19 we must be going • we moeten ervandoor

     he paid as he went • hij betaalde direct

¶ this goes to prove I'm right • dit bewijst dat ik gelijk heb

     it only goes to show • zo zie je maar

     go (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijn

     if these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doen

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and get something • iets gaan halen

     let oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozen

     anything goes • alles is toegestaan

     he kept going like this • hij deed telkens zo

     go before • voorafgaan 〈 in de tijd〉

     go one better • (één) meer bieden; 〈 figuurlijk〉het beter doen, overtreffen

     go carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaan

     go easy • het rustig(er) aan (gaan) doen

     〈 informeel〉 go easy on • geen druk uitoefenen op; matig/voorzichtig zijn met

     go easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen

     〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!

     〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weer

     there it goes • weg, foetsie; kapot

     there you go • alsjeblieft; daar heb je het (al)

     〈 slang〉 go west • het hoekje omgaan, de pijp uitgaan; naar de verdommenis gaan; verloren raken

     go wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan

     〈 Amerikaans-Engels〉 to go • om mee te nemen 〈 bijvoorbeeld warme gerechten〉

→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 maken ⇒ gaan maken 〈reis enz.〉

2 afleggen ⇒ gaan

3 bieden ⇒ spelen voor 〈 voornamelijk in kaartspel〉

♦voorbeelden:

2   go miles round • mijlen omlopen

     go the same way • dezelfde kant opgaan

     go the shortest way • de kortste weg nemen

3   go two spades • twee schoppen bieden

¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doen

     go it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1   〈 politiek〉 Liverpool went Labour • Liverpool ging over naar/werd Labour

     go absent • afwezig blijven

     go bad • slecht worden, bederven

     go blind • blind worden

     go broke • al zijn geld kwijtraken

     go cold • koud worden

     go hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgen

     go hungry • honger krijgen

     go ill/sick • ziek worden

     the milk went sour • de melk werd zuur

     going fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe

English-Dutch dictionary > go
9 move

n. zet; stap; verhuizing
--------
v. bewegen; verplaatsen; verhuizen; ontroeren; voorstellen

move¹

[ moe:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 beweging

2 verhuizing ⇒ trek

3 zet ⇒ beurt, slag

4 stap ⇒ maatregel, manoeuvre

♦voorbeelden:

1   nobody dared to make a move • niemand durfde een vin te verroeren

     〈 informeel〉 get a move on • in beweging komen, aanpakken; opschieten

     get someone/something on the move • iemand/iets in beweging brengen

     large forces were on the move • grote strijdkrachten waren op de been

2   be on the move • op trek zijn 〈 van vogels〉; op reis zijn, aan het zwerven zijn

3   make a move • een zet doen

4   make a move • opstaan 〈 van tafel〉; opstappen, het initiatief nemen; maatregelen treffen, in actie komen

     make moves to stop the war • stappen ondernemen om de oorlog te staken

————————

move²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) bewegen ⇒ zich verplaatsen, van positie/houding veranderen

2 vorderen ⇒ vooruitkomen, opschieten

3 〈 bordspel〉 een zet doen ⇒ zetten, aan zet zijn

4 stappen ondernemen ⇒ maatregelen treffen

5 verkeren ⇒ zich bewegen

6 verhuizen ⇒ (weg)trekken, zich verzetten

7 een voorstel/verzoek doen

♦voorbeelden:

1   that door wouldn't move • er was in die deur geen beweging te krijgen

     it's time to be moving • het is tijd om te vertrekken

     move along • doorlopen, opschieten

     he moved away from her • hij ging een stapje opzij

     move off! • verdwijn!, hoepel op!

     move over • inschikken, opschuiven

     move down a road • een weg afgaan

     move towards better understanding • tot een beter begrip komen

2   that car is really moving • die auto rijdt echt hard

     the plot moves slowly • de plot ontwikkelt zich langzaam

     suddenly things began to move • plotseling kwam er leven in de brouwerij

     keep moving! • blijf doorgaan!, doorlopen!

     the army moves off • het leger marcheert af

4   move to halt inflation • iets ondernemen om de inflatie een halt toe te roepen

5   he moves in the highest circles • hij beweegt zich in de hoogste kringen

6   they moved away • ze trokken weg/verhuisden

     they moved into a flat • ze betrokken een flat

7   move for adjournment • verdaging voorstellen

→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bewegen ⇒ (ver)roeren, in beweging/beroering brengen

2 verplaatsen ⇒ de houding/positie veranderen van; 〈 bordspel〉 zetten, verschuiven

3 verhuizen ⇒ vervoeren, overbrengen

4 opwekken ⇒ (ont)roeren, raken, aangrijpen

5 drijven ⇒ aanzetten, aansporen

6 voorstellen ⇒ verzoeken om

♦voorbeelden:

1   the police moved them along • de politie dwong hen door te lopen/rijden

3   we are being moved by Johnson • we hebben (de firma) Johnson als verhuizer

4   a moving sight • een vertederend tafereeltje

     it moved him to laughter • het werkte op zijn lachspieren

     he is moved to tears • hij is tot tranen toe geroerd

5   the moving spirit • de drijvende kracht

     be moved to • zich geroepen voelen (om) te

6   move someone into the chair • voorstellen iemand tot voorzitter te benoemen

→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/

English-Dutch dictionary > move
10 tour

n. rondreis; rondtoer
--------
v. reizen, op tournee zijn

tour¹

[ toeə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 reis ⇒ rondreis

2 〈+of〉 (kort) bezoek (aan)

3 tournee

4 verblijf ⇒ detachering

♦voorbeelden:

2   a guided tour of/round the castle • een rondleiding door het kasteel

3   on tour • op tournee

4   the ambassador did a four-year tour in Washington • de ambassadeur heeft vier jaar Washington als standplaats gehad

————————

tour²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 reizen ⇒ rondreizen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bereizen

2 op tournee gaan door/in

English-Dutch dictionary > tour
11 side

1. noun
1) (also Geom.) Seite, die

this side up — oben

lie on its side — auf der Seite liegen

on both sides — auf beiden Seiten

2) (of animal or person) Seite, die

sleep on one's right/left side — auf der rechten/linken Seite schlafen

side of mutton/beef/pork — Hammel-/Rinder-/ Schweinehälfte, die

side of bacon — Speckseite, die

split one's sides [laughing] — (fig.) vor Lachen platzen

walk/stand side by side — nebeneinander gehen/stehen

work/fight etc. side by side [with somebody] — Seite an Seite [mit jemandem] arbeiten/kämpfen usw.

3) (part away from the centre) Seite, die

the eastern side of the town — der Ostteil der Stadt

the sides of somebody's mouth — jemandes Mundwinkel

right[-hand]/left[-hand] side — rechte/linke Seite

on the right[-hand]/left[-hand] side of the road — auf der rechten/linken Straßenseite

from side to side — (right across) quer hinüber; (alternately each way) von einer Seite auf die andere od. zur anderen

to one side — zur Seite

on one side — an der Seite

stand on or to one side — an od. auf der Seite stehen

on the side — (fig.): (in addition to regular work or income) nebenbei; nebenher

4) (space beside person or thing) Seite, die

at or by somebody's side — an jemandes Seite (Dat.); neben jemandem

at or by the side of the car — beim od. am Auto

at or by the side of the road/ lake/grave — an der Straße/am See/ am Grab

on all sides or every side — von allen Seiten [umzingelt, kritisiert]

5) (in relation to dividing line) Seite, die

[on] either side of — beiderseits, auf beiden Seiten (+ Gen.)

[to or on] one side of — neben (+ Dat.)

this/the other side of — (with regard to space) diesseits/ jenseits (+ Gen.); (with regard to time) vor/nach (+ Dat.)

he is this side of fifty — er ist unter fünfzig; see also academic.ru/120644/right_side">right side; wrong side

6) (aspect) Seite, die

there are two sides to every question — alles hat seine zwei Seiten

look on the bright/ gloomy side [of things] — die Dinge von der angenehmen/düsteren Seite sehen

be on the high/expensive etc. side — [etwas] hoch/teuer usw. sein

7) (opposing group or position) Seite, die; Partei, die; (Sport): (team) Mannschaft, die

put somebody's side — jemandes Seite vertreten

be on the winning side — (fig.) auf der Seite der Gewinner stehen

let the side down — (fig.) versagen

change sides — zur anderen Seite überwechseln

time is on somebody's side — die Zeit arbeitet für jemanden

take somebody's side — sich auf jemandes Seite stellen

take sides [with/against somebody] — [für/gegen jemanden] Partei ergreifen

8) (of family) Seite, die

on one's/somebody's father's/mother's side — väterlicher-/ mütterlicherseits
2. intransitive verb
side with somebody — sich auf jemandes Seite (Akk.) stellen

side against somebody — sich gegen jemanden stellen
3. adjective
seitlich; Seiten-

* * *
1. noun
1) ((the ground beside) an edge, border or boundary line: He walked round the side of the field; He lives on the same side of the street as me.) die Seite

2) (a surface of something: A cube has six sides.) die Seite

3) (one of the two of such surfaces which are not the top, bottom, front, or back: There is a label on the side of the box.) die Seite

4) (either surface of a piece of paper, cloth etc: Don't waste paper - write on both sides!) die Seite

5) (the right or left part of the body: I've got a pain in my side.) die Seite

6) (a part or division of a town etc: He lives on the north side of the town.) der Teil

7) (a slope (of a hill): a mountain-side.) der Hang

8) (a point of view; an aspect: We must look at all sides of the problem.) die Seite

9) (a party, team etc which is opposing another: Whose side are you on?; Which side is winning?) die Partei
2. adjective
(additional, but less important: a side issue.) neben-...

- -side
- -sided
- sidelong
- sideways
- sideburns
- side effect
- sidelight
- sideline
- sidelines
- side road
- sidestep
- side-street
- sidetrack
- sidewalk
- from all sides
- on all sides
- side by side
- side with
- take sides
* * *

side

[saɪd]

I. n

1. (vertical surface) of a car, box Seite f; of a hill, cliff Hang m; (wall) of a house, cave, caravan [Seiten]wand f

I have a small table at the \side of my bed ich habe einen kleinen Tisch neben meinem Bett

don't store the box on its \side den Karton nicht auf der Seite liegend lagern

2. (of somebody) Seite f

to stay at sb's \side jdm zur Seite stehen

\side by \side Seite an Seite

the children sat \side by \side die Kinder saßen nebeneinander

3. (face, surface) of a coin, record, material, box, cube Seite f

this \side up! (on a parcel) oben!

the right/wrong \side of the fabric/material die rechte/linke Seite des Stoffes

turn the right \side out and stitch opening closed rechte Seite nach außen wenden und Öffnung zunähen

4. (page) Seite f

please write on one \side of the paper only bitte beschreiben Sie das Papier nur einseitig

5. (edge, border, line) of a plate, clearing, field Rand m; of a table, square, triangle Seite f; of a river [Fluss]ufer nt; of a road [Straßen]rand m

at/on the \side of the road am Straßenrand

on all \sides [or every \side] auf allen Seiten

they were surrounded on all \sides by the children sie wurden von allen Seiten von Kindern umringt

from \side to \side von rechts nach links

6. (half) of a bed, house Hälfte f; of a town, road, brain, room Seite f; of a butchered animal [Tier]hälfte f

in Britain, cars drive on the left \side of the road in Großbritannien fahren die Autos auf der linken Straßenseite

three \sides of pork/lamb drei Schweine-/Lammhälften

7. no pl (part) of a deal, agreement Anteil m; (in space)

this \side of... jenseits + gen; (in time)

to be on the right/wrong \side of 40/50 noch unter/schon über 40/50

this \side of... vor + dat

this is the best pizza I've tasted this \side of Italy das ist die beste Pizza, die ich jenseits von Italien gegessen habe

we don't expect to see him this \side of Christmas wir erwarten nicht, ihn vor Weihnachten zu sehen

she's still this \side of forty sie ist noch unter vierzig

to keep one's \side of a bargain seinen Anteil eines Geschäftes behalten

8. (direction) Seite f

move to one \side please bitte treten Sie zur Seite

don't just stand to the \side — help me! stehen Sie doch nicht nur rum — helfen Sie mir!

to put sth on [or to] one \side etw beiseitelassen

to take sb on [or to] one \side jdn auf die Seite nehmen

from all \sides von allen Seiten

on all \sides [or every \side] auf allen Seiten

9. + sing/pl vb (opposing party) of a dispute, contest Partei f, Seite f

to be on the \side of sb [or on sb's \side] auf jds Seite sein [o stehen]

whose \side are you on anyway? auf wessen Seite stehst du eigentlich?

don't worry, time is on our \side keine Angst, die Zeit arbeitet für uns

to change [or switch] \sides sich akk auf die andere Seite schlagen

to take \sides Partei ergreifen

to take sb's \side sich akk auf jds Seite schlagen

10. + sing/pl vb (team) Mannschaft f, Seite f

our \side lost again on Saturday wir haben am Samstag wieder verloren

11. (aspect) Seite f

there are at least two \sides to every question jede Frage kann von mindestens zwei Seiten beleuchtet werden

I've listened to your \side of the story ich habe jetzt deine Version der Geschichte gehört

I've looked at life from both \sides ich habe das Leben von beiden Seiten kennengelernt

to be on the right/wrong \side of the law auf der richtigen/falschen Seite des Gesetzes stehen

to look on the bright[er] \side of life zuversichtlich sein

sb's good/bad/funny \side jds gute/schlechte/komische Seite

12. + sing/pl vb (of a family)

the maternal/paternal \side of the family die mütterliche/väterliche Seite der Familie

the rich/religious/Irish \side of the family der reiche/religiöse/irische Teil der Familie

on sb's mother's [or maternal] /father's [or paternal] \side mütterlicherseits/väterlicherseits

he's a cousin on my mother's \side er ist ein Cousin mütterlicherseits

she has noble ancestors on her paternal \side sie hat väterlicherseits [o auf der väterlichen Seite] adlige Vorfahren

13. BRIT (TV station) Sender m

what \side is ‘Coronation Street’ on? auf welchem Sender [o in welchem Programm] läuft ‚Coronation Street‘?

14. esp AM (side dish) Beilage f; (extra)

on the \side extra

I'd like some sauce on the \side, please ich hätte gerne etwas Soße extra

with a \side of broccoli/rice/French fries mit Brokkoli/Reis/Pommes frites als Beilage

15. no pl esp BRIT (in billiards) Effet m fachspr

to put some \side on the ball die Kugel mit Effet spielen

16. no pl BRIT ( fam: boastfulness)

there's absolutely no \side to her sie ist überhaupt nicht eingebildet

17.

▶ the other \side of the coin die Kehrseite der Medaille fig

▶ to come down on one \side of the fence or other sich akk für das eine oder andere entscheiden

▶ to get/keep on the right \side of sb jdn für sich akk einnehmen/es sich dat mit jdm nicht verderben

▶ to get on the wrong \side of sb es sich dat mit jdm verderben

▶ this \side/the other \side of the grave im Diesseits/Jenseits

▶ to have a bit on the \side ( fam: have an affair) noch nebenher etwas laufen haben fam, fremdgehen fam; (have savings) etw auf der hohen Kante haben fam

▶ to have sb on the \side nebenher mit jdm eine Affäre haben

▶ to be on the large/small \side zu groß/klein sein

▶ to let the \side down esp BRIT (fail) alle im Stich lassen; (disappoint) alle enttäuschen

▶ to make a little money on the \side [sich dat] nebenbei etwas Geld verdienen

▶ to put money on [or to] one \side Geld auf die Seite [o fam auf die hohe Kante] legen

▶ [in order] to be on the safe \side um sicherzugehen [o fam auf Nummer Sicher zu gehen]

▶ [in order] to stay on the safe \side vorsichtshalber

II. n modifier

1. (lateral) (window, mirror) Seiten-

2. (not main) (job, room) Neben-

\side job Nebenbeschäftigung f, Nebenjob m fam

\side vegetables Gemüsebeilage f

III. vi

▪ to \side against sb sich akk gegen jdn stellen

▪ to \side with sb zu jdm halten

* * *
[saɪd]
1. n

1) (= wall, vertical surface of car, box, hole, ditch) Seite f; (of cave, artillery trench, mining shaft, boat, caravan) Wand f; (of cliff, mountain) Hang m

the sides of the hill — die Berghänge pl

2) (= flat surface, line of triangle, cube, coin, paper, material, record) Seite f

this side up! (on parcel etc) — oben!

right/wrong side (of cloth) — rechte/linke Seite

this pillowcase is right/wrong side out — dieser Kopfkissenbezug ist rechts/links (herum)

3) (= edge) Rand m

at the side of the road — am Straßenrand

the body was found on the far side of the wood — die Leiche wurde am anderen Ende des Waldes gefunden

at or on the side of his plate — auf dem Tellerrand

4) (= not back or front, area to one side) Seite f

by/at the side of sth — seitlich von etw

the destroyer rammed the side of the boat — der Zerstörer rammte das Boot seitlich

to drive on the left(-hand) side — auf der linken Straßenseite fahren

the path goes down the side of the house — der Weg führt seitlich am Haus entlang

it's this/the other side of London (out of town) — es ist auf dieser/auf der anderen Seite Londons; (in town) es ist in diesem Teil/am anderen Ende von London

the south/respectable side of Glasgow — der südliche/vornehme Teil Glasgows

the debit/credit side of an account — die Soll-/Habenseite eines Kontos

the enemy attacked them on or from all sides — der Feind griff sie von allen Seiten an

this statement was attacked on or from all sides — diese Behauptung wurde von allen angegriffen

he moved over or stood to one side — er trat zur Seite

the car moved to one side of the road and stopped — der Wagen fuhr seitlich heran und hielt

he stood to one side and did nothing (lit) — er stand daneben und tat nichts; (fig) er hielt sich raus

to put sth on one side — etw beiseitelegen or auf die Seite legen; (shopkeeper) etw zurücklegen

I'll put that issue on or to one side — ich werde diese Frage vorerst zurückstellen

to take sb to or on one side —

just this side of the boundary (lit) (fig) — (noch) diesseits der Grenze gerade an der Grenze

on the other side of the boundary — jenseits der Grenze

this side of Christmas — vor Weihnachten

just this side of legal (inf) — am Rande der Legalität

just this side of the line between sanity and madness —

with one's head on one side — mit zur Seite geneigtem Kopf

from side to side — hin und her

to shake one's head from side to side — den Kopf schütteln

5)

to be on the safe side — sichergehen

we'll take an extra £50 just to be on the safe side — wir werden vorsichtshalber or für alle Fälle £ 50 mehr mitnehmen

to get on the right side of sb — jdn für sich einnehmen

to stay on the right side of sb — es (sich dat )

to get on the wrong side of sb ( ) — essich dat mit jdm verderben

to be on the right/wrong side of 40 — noch nicht 40/über 40 sein

on the right side of the law — auf dem Boden des Gesetzes

only just on the right side of the law — an der Grenze der Legalität

to make a bit (of money) on the side (inf) — sich (dat) etwas nebenher or nebenbei verdienen

to have a bit on the side (inf) (for longer) — einen Seitensprung machen noch nebenher etwas laufen haben (inf)

I'm not going to be your bit on the side (inf) — ich will nicht deine Nebenfrau/dein Nebenmann sein (inf)

6) (of person ANAT) Seite f

side of bacon — Speckseite f

by sb's side — neben jdm

side by side — nebeneinander, Seite an Seite

to stand/sit side by side with sb —

to fight side by side with sb — Seite an Seite mit jdm kämpfen

I'll be by your side (fig) — ich werde Ihnen zur Seite stehen

to hold one's sides (with laughter) — sich (dat) den Bauch halten (vor Lachen)

See:

→ split

7) (= branch of family) Seite f; (of business, school) Zweig m

the Catholic/intellectual side of the family — der katholische Teil/die Intelligenz der Familie

on one's father's/mother's side —

there's French blood on the paternal/maternal side — von väterlicher/mütterlicher Seite ist französisches Blut da

8) (= aspect) Seite f

there are always two sides to every story — alles hat seine zwei Seiten

let's hear your side of the story — erzählen Sie mal Ihre Version (der Geschichte)

the management's side of the story was quite different —

to hear both sides of the question — bei einer Frage beide Seiten (an-)hören

the bright/seamy side of life — die Sonnen-/Schattenseite des Lebens

you don't know his cruel side — Sie kennen ihn nicht von seiner grausamen Seite

9)

(a bit) on the large/high/formal etc side — etwas groß/hoch/förmlich etc; (for somebody) etwas zu groß/hoch/förmlich etc

he errs on the side of generosity — er ist eher etwas zu großzügig

10) (= team etc SPORT in quiz) Mannschaft f; (fig) Seite f

there are two sides in the dispute —

the management side refused to give in — die Managementseite weigerte sich nachzugeben

with a few concessions on the government side — mit einigen Zugeständnissen vonseiten or von Seiten der Regierung

to change sides — sich auf die andere Seite schlagen; (Sport) die Seiten wechseln

to take sides — parteiisch sein

to take sides with sb —

he's on our side — er steht auf unserer Seite

whose side are you on? (supporting team) — für wen sind Sie?; (playing for team) bei wem spielen Sie mit?; (in argument) zu wem halten Sie eigentlich?

See:

→ angel

11) (dated inf

= superiority) there's no side to him — er sitzt nicht auf dem hohen Ross

to put on side — sich aufplustern

2. adj attr
(= on one side) Seiten-; (= not main) Neben-
side door — Seiten-/Nebentür f

side road — Seiten-/Nebenstraße f

3. vi

to side with/against sb — Partei für/gegen jdn ergreifen

* * *

side [saıd]

A s

1. allg Seite f:

side by side Seite an Seite;

they lined up side by side sie stellten sich nebeneinander auf;

at ( oder by) the side of an der Seite von (od gen), neben (dat), fig a. verglichen mit;

on the left side of the road auf der linken Straßenseite;

on all sides überall;

on the side umg nebenbei (verdienen etc);

do some work on the side umg (ein bisschen) nebenbei arbeiten;

on the side of

a) auf der Seite von,

b) seitens (gen);

on this (the other) side (of) diesseits (jenseits) (gen);

on this side of the grave poet hienieden, im Diesseits;

“this side up” „Vorsicht, nicht stürzen!“;

the right side of his face seine rechte Gesichtsseite oder -hälfte;

not leave sb’s side jemandem nicht von der Seite weichen;

stand by sb’s side fig jemandem zur Seite stehen;

be on the small side ziemlich klein sein;

keep on the right side of sich gut stellen mit;

cast to one side fig über Bord werfen;

put to one side eine Frage etc zurückstellen, ausklammern;

he gave his side of the story er erzählte seine Version der Geschichte; → bit² Bes Redew, bright A 5, dark A 4, err 1, right A 6, safe A 3, sunny 2, wrong A 2

2. MATH Seite f (auch einer Gleichung), auch Seitenlinie f, -fläche f

3. a) (Seiten)Rand m:

on the side of the plate am Tellerrand

b) (Brillen) Bügel m

4. (Körper)Seite f:

burst ( oder shake, split) one’s sides with laughter sich vor Lachen schütteln

5. (Speck-, Hammel- etc) Seite f:

side of bacon

6. Seite f, Teil m/n:

the east side of the city der Ostteil der Stadt

7. Seite f:

a) (Ab)Hang m, Flanke f, auch Wand f (eines Berges)

b) Ufer(seite) n(f)

8. Seite f, (Charakter)Zug m

9. Seite f:

a) Partei f ( auch JUR, SPORT)

b) SPORT (Spielfeld)Hälfte f:

be on sb’s side auf jemandes Seite stehen;

change sides ins andere Lager überwechseln; SPORT die Seiten wechseln;

take sides → C;

win sb over to one’s side jemanden auf seine Seite ziehen

10. SPORT besonders Br Mannschaft f

11. Seite f, Abstammungslinie f:

on one’s father’s ( oder paternal) (on one’s mother’s oder maternal) side väterlicherseits (mütterlicherseits)

12. besonders Br sl Angabe f, Allüren pl:

put on side angeben, großtun

13. Billard: Br Effet n

14. GASTR umg Beilage f

B adj

1. seitlich (liegend oder stehend etc), Seiten…:

side elevation Seitenriss m;

side pocket Seitentasche f

2. von der Seite (kommend), Seiten…:

side blow Seitenhieb m

3. Seiten…, Neben…:

side door ( entrance, etc);

side window Seitenfenster n

C v/i (with) Partei ergreifen (gen oder für), es halten (mit)

* * *
1. noun
1) (also Geom.) Seite, die

this side up — oben

lie on its side — auf der Seite liegen

on both sides — auf beiden Seiten

2) (of animal or person) Seite, die

sleep on one's right/left side — auf der rechten/linken Seite schlafen

side of mutton/beef/pork — Hammel-/Rinder-/ Schweinehälfte, die

side of bacon — Speckseite, die

split one's sides [laughing] — (fig.) vor Lachen platzen

walk/stand side by side — nebeneinander gehen/stehen

work/fight etc. side by side [with somebody] — Seite an Seite [mit jemandem] arbeiten/kämpfen usw.

3) (part away from the centre) Seite, die

the eastern side of the town — der Ostteil der Stadt

the sides of somebody's mouth — jemandes Mundwinkel

right[-hand]/left[-hand] side — rechte/linke Seite

on the right[-hand]/left[-hand] side of the road — auf der rechten/linken Straßenseite

from side to side — (right across) quer hinüber; (alternately each way) von einer Seite auf die andere od. zur anderen

to one side — zur Seite

on one side — an der Seite

stand on or to one side — an od. auf der Seite stehen

on the side — (fig.): (in addition to regular work or income) nebenbei; nebenher

4) (space beside person or thing) Seite, die

at or by somebody's side — an jemandes Seite (Dat.); neben jemandem

at or by the side of the car — beim od. am Auto

at or by the side of the road/ lake/grave — an der Straße/am See/ am Grab

on all sides or every side — von allen Seiten [umzingelt, kritisiert]

5) (in relation to dividing line) Seite, die

[on] either side of — beiderseits, auf beiden Seiten (+ Gen.)

[to or on] one side of — neben (+ Dat.)

this/the other side of — (with regard to space) diesseits/ jenseits (+ Gen.); (with regard to time) vor/nach (+ Dat.)

he is this side of fifty — er ist unter fünfzig; see also right side; wrong side

6) (aspect) Seite, die

there are two sides to every question — alles hat seine zwei Seiten

look on the bright/ gloomy side [of things] — die Dinge von der angenehmen/düsteren Seite sehen

be on the high/expensive etc. side — [etwas] hoch/teuer usw. sein

7) (opposing group or position) Seite, die; Partei, die; (Sport): (team) Mannschaft, die

put somebody's side — jemandes Seite vertreten

be on the winning side — (fig.) auf der Seite der Gewinner stehen

let the side down — (fig.) versagen

change sides — zur anderen Seite überwechseln

time is on somebody's side — die Zeit arbeitet für jemanden

take somebody's side — sich auf jemandes Seite stellen

take sides [with/against somebody] — [für/gegen jemanden] Partei ergreifen

8) (of family) Seite, die

on one's/somebody's father's/mother's side — väterlicher-/ mütterlicherseits
2. intransitive verb
side with somebody — sich auf jemandes Seite (Akk.) stellen

side against somebody — sich gegen jemanden stellen
3. adjective
seitlich; Seiten-

* * *

n.

Flanke -n f.

Rand ¨-er m.

Seite -n f.

English-german dictionary > side
12 unter

unter¹

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 onderste ⇒ laagste, lager, benedenste

♦voorbeelden:

1    die untere Elbe • de Beneden-Elbe

der untere Rand • de benedenrand

das untere Stockwerk • de benedenverdieping, -etage

————————

unter²

〈 bijwoord〉

1 onder de ⇒ minder dan, beneden de

♦voorbeelden:

1    unter zehn (Jahre alt) sein • onder de tien (jaar) zijn

————————

unter³

〈voorzetsel + 3,4〉

1 onder ⇒ beneden

2 aan ⇒ tegen

3 onder ⇒ in, met, op

4 tussen ⇒ onder, van

5 minder dan ⇒ onder, beneden de

6 〈 Zuid-Duitsland〉 gedurende ⇒ onder, in

7 〈 verouderd〉 op (de datum van) ⇒ de dato

♦voorbeelden:

1    unter dem Tisch hervorkommen • van onder de tafel te voorschijn komen

unter anderem • onder andere

unter anderen • onder anderen

2    bis unter die Decke • tot aan, tegen het plafond

3    unter großer Anstrengung • met veel inspanning

unter der Hitze stöhnen • puffen van de hitte

4    wer unter den Zuschauern? • wie van de toeschouwers, kijkers?

Rosinen unter den Reis mischen • rozijnen door de rijst doen, mengen

einer unter vielen • één van (de) velen

5    Kinder unter 6 Jahren • kinderen onder, beneden de 6 jaar

〈 informeel〉 nicht unter einer Mark • niet voor minder dan één mark

6    unter der Woche • door, in de week

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > unter
13 break

n. onderbreking; doorbraak; pauze; inbraak; kans; wijziging; (in computers) overbrugging, stoppen en starten van een nieuw deel in een document
--------
v. breken; stuk slaan; verbreken; inbreken; stoppen, aflasten

break¹

[ breek]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 onderbreking ⇒ verandering, breuk; 〈 elektriciteit〉 stroomonderbreking/storing

2 uitbraak ⇒ ontsnapping; 〈 wielrennen〉 demarrage

3 〈 tennis〉 servicedoorbraak

4 〈 informeel〉 kans ⇒ geluk

5 〈 biljart〉 serie

6 〈 biljart〉 openingsstoot

♦voorbeelden:

1   a break for lunch • een lunchpauze

     there was a break in the weather • het weer sloeg om

     without a break • onophoudelijk, zonder te stoppen

2   make a break for it • proberen te ontsnappen

4   bad break • pech, tegenvaller

     lucky break • geluk, meevaller

     give someone a break • iemand een kans geven (om zichzelf te bewijzen), iemand een plezier doen

→ clean clean/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het breken

2 het aanbreken 〈 van dag〉

♦voorbeelden:

2   break of day • dageraad, ochtendgloren

————————

break²

〈broke [ brook], broken [brookən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot gaan, het begeven

2 ontsnappen ⇒ uitbreken; 〈 wielrennen〉 demarreren

3 pauzeren

4 ophouden ⇒ tot een einde komen, omslaan 〈 van weer〉

5 plotseling beginnen ⇒ aanbreken 〈 van dag〉; losbreken, losbarsten 〈 van storm〉

6 bekendgemaakt worden 〈 van nieuws〉

7 zich verspreiden ⇒ uiteengeslagen worden 〈 van troepen〉

8 plotseling dalen ⇒ kelderen, ineenstorten 〈 van prijzen op beurs〉

♦voorbeelden:

1   the abscess broke • het abces brak door

     his voice broke • hij kreeg de baard in zijn keel

     the box broke open • de doos barstte open

     break with • breken met 〈 traditie, familie bijvoorbeeld〉

2   break free/loose • ontsnappen, losbreken

4   the frost broke • het hield op met vriezen, het ging dooien

5   and then the storm broke • en toen barstte de storm los

     break into a gallop • plotseling gaan galopperen

¶ 〈informeel; ook handel〉 break even • quitte spelen

     break forth • uitbarsten, losbarsten 〈 in woede〉

     break into a tenner • een briefje van tien aanbreken

     this extra work breaks into my evenings • dit extra werk slokt mijn avonden op

     break over • overheen golven, overheen spoelen

→ break away break away/, break down break down/, break in break in/, break off break off/, break out break out/, break through break through/, break up break up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot maken, (financieel) ruïneren, laten springen 〈 bank〉

2 onderbreken 〈 reis bijvoorbeeld〉

3 uiteenslaan 〈 vijand〉

4 temmen ⇒ dresseren 〈 paard〉

5 (voorzichtig) vertellen 〈 (slecht) nieuws〉 ⇒ tactvol vertellen

6 ontplooien ⇒ uitvouwen 〈 vlag〉

7 schaven ⇒ bezeren 〈 huid〉

8 ontcijferen ⇒ breken 〈 code〉

9 〈 tennis〉 doorbreken 〈 service〉

♦voorbeelden:

1   break a blow • een klap opvangen/breken

     break camp • het kamp opbreken

     break cover • uit de schuilplaats komen

     break someone of a habit • iemand een gewoonte afleren

     break the law • de wet overtreden/breken

     break a path/way • een weg banen

     break prison/jail • uitbreken

     break a record • een record verbeteren/breken

     break a strike • een staking breken

     break the surface • boven water komen 〈 van onderzeeër bijvoorbeeld〉

¶ 〈 boksen〉 break! • break!, los!

→ break down break down/, break in break in/, break off break off/, break up break up/

English-Dutch dictionary > break
14 leg

n. voet; been; gedeelte (bij een wedstrijd); meeteenheid bij vliegen
--------
v. benen, vlug lopen; zich het vuur uit de sloffen lopen

leg¹

[ leg], 〈in betekenis 6 ook〉 leg side 〈→ Sporttermen: CricketSporttermen: Cricket/〉

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 been 〈 van mens〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 onderbeen; 〈 bij uitbreiding〉 kunstbeen

2 poot 〈 van dier〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 achterpoot

3 beengedeelte van kledingstuk ⇒ been 〈 van kous〉; (broeks)pijp

4 poot 〈van meubel e.d.〉

5 〈 benaming voor〉 gedeelte (van groter geheel) ⇒ etappe 〈 van reis, wedstrijd e.d.〉; estafetteonderdeel; manche 〈 van wedstrijd〉

6 〈 cricket〉 helft van het veld 〈 aan de erkant van een rechtshandige batsman (en omgekeerd)〉

♦voorbeelden:

1   wooden leg • houten been

¶ feel/find one's legs • leren staan; leren lopen

     get someone back on his legs • iemand er weer bovenop helpen

     give someone a leg up • iemand een voetje geven; 〈 figuurlijk〉 iemand een handje helpen

     keep one's legs • zich staande houden

     pull someone's leg • iemand voor de gek houden

     run someone off his legs • iemand geen seconde met rust laten; iemand uitputten

     shake a leg • opschieten

     not have a leg to stand on • geen poot hebben om op te staan

     stand on one's own legs • op eigen benen staan

     stretch one's legs • de benen strekken 〈 door een wandeling〉

     take to one's legs • zich uit de voeten maken

     walk one's legs off • zich het vuur uit de sloffen lopen

     walk someone off his legs • iemand laten lopen tot hij erbij neervalt

     be all legs • uit zijn krachten gegroeid zijn

     off one's legs • zijn gemak ervan nemend

     be (up) on one's legs • op de been zijn

→ best best/, hind hind/, last last/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 culinaria〉

1 poot 〈 in het bijzonder van gevogelte〉

2 bout 〈in het bijzonder van kalf/lam/schaap〉

3 schenkel

♦voorbeelden:

2   leg of mutton • schapenbout

3   leg of veal • kalfsschenkel

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 cricket〉

1 veldhelft aan erzijde van rechtshandige batsman (en omgekeerd)

♦voorbeelden:

¶ leg before wicket • uit wegens obstructie van wicket 〈 met ander lichaamsdeel dan hand〉

————————

leg²

〈werkwoord; legged〉

♦voorbeelden:

¶ leg it • de benen nemen, ervandoor gaan; te voet gaan

English-Dutch dictionary > leg
15 passage

n. doorgang; passage; deel, stukje; paragraaf

passage

[ pæsidzj]

1 (het) voorbijgaan ⇒ doortocht, verloop

2 (recht op) doortocht ⇒ vrije doorgang/ingang

3 aanneming ⇒ verordening 〈 van een wet〉

4 passage ⇒ kanaal, doorgang; (zee)reis, overtocht

5 gang ⇒ corridor

6 passage ⇒ plaats 〈 bijvoorbeeld in boek〉

♦voorbeelden:

1   give someone passage • iemand doorgang verlenen

4   home passage • thuisreis

     force a passage through the crowd • zich een doorgang banen door de menigte

     work one's passage • voor zijn overtocht aan boord werken

→ purple purple/, rough rough/

English-Dutch dictionary > passage
16 trip

n. reisje; misleiding; fout
--------
v. struikelen, laten mislukken

trip¹

[ trip] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 tocht ⇒ reis

2 uitstapje ⇒ tochtje

3 misstap 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ val, vergissing

4 het beentje lichten

5 pal ⇒ ontkoppelingsmechanisme; 〈 in het bijzonder leger〉 ontstekingsmechanisme

6 〈 slang〉 trip 〈op LSD; ook figuurlijk〉 ⇒ reuze ervaring

7 〈 slang〉 toer

♦voorbeelden:

2   the annual trip to Brighton • het jaarlijkse uitje naar Brighton

7   they are on the vegetarian trip • zij zijn op de vegetarische toer

→ bad bad/

————————

trip²

〈 tripped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈ook +up〉 struikelen ⇒ uitglijden 〈 ook figuurlijk〉

2 huppelen ⇒ trippelen

3 〈+up〉 een fout begaan

4 〈 slang〉 trippen ⇒ een trip maken 〈 op LSD〉

♦voorbeelden:

2   the girl tripped across the room • het meisje huppelde door de kamer

3   the man tripped up after a few questions • de man versprak zich na een paar vragen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈ook +up〉 laten struikelen ⇒ beentje lichten

2 〈ook +up〉 op een fout betrappen

3 〈ook +up〉 erin laten lopen ⇒ strikken, zich laten verspreken

4 losgooien 〈 pal van machine〉

English-Dutch dictionary > trip
17 frequent flyer program

programma voor betrouwbare reiziger, programma voor opstapeling van punten voor gratis vliegticket door speciale luchtvaartmaatschappij aangeboden aan mensen die vaak reizen (iedere reis geeft nog meer punten)

English-Dutch dictionary > frequent flyer program
18 slip

1. intransitive verb,
- pp-

1) (slide) rutschen; [Messer:] abrutschen; (and fall) ausrutschen

2) (escape) schlüpfen

let a chance/opportunity slip — sich (Dat.) eine Chance/Gelegenheit entgehen lassen

let slip that... — verraten, dass...

3) (go)

slip to the butcher's — [rasch] zum Fleischer rüberspringen (ugs.)

slip from the room — aus dem Zimmer schlüpfen

4) (move smoothly) gleiten

everything slipped into place — (fig.) alles fügte sich zusammen

5) (make mistake) einen [Flüchtigkeits]fehler machen

6) (deteriorate) nachlassen; [Moral, Niveau, Ansehen:] sinken
2. transitive verb,
- pp-

1) stecken

slip the dress over one's head — das Kleid über den Kopf streifen

slip somebody something — jemandem etwas zustecken

2) (escape from) entwischen (+ Dat.)

the dog slipped its collar — der Hund streifte sein Halsband ab

the boat slipped its mooring — das Boot löste sich aus seiner Verankerung

slip somebody's attention — jemandes Aufmerksamkeit (Dat.) entgehen

slip somebody's memory or mind — jemandem entfallen

3) (release) loslassen
3. noun
1) (fall)

after his slip — nachdem er ausgerutscht [und gestürzt] war

a slip on these steps could be nasty — auf diesen Stufen auszurutschen könnte schlimme Folgen haben

2) (mistake) Versehen, das; Ausrutscher, der (ugs.)

a slip of the tongue/pen — ein Versprecher/Schreibfehler

make a slip — einen Fehler machen

3) (underwear) Unterrock, der

4) (pillowcase) [Kopf]kissenbezug, der

5) (strip)

slip of metal/plastic — Metall-/Plastikstreifen, der

6) (piece of paper) [Einzahlungs-, Wett]schein, der

slip [of paper] — Zettel, der

7)

give somebody the slip — (escape) jemandem entwischen (ugs.); (avoid) jemandem ausweichen

8)

a slip of a girl — ein zierliches Mädchen

Phrasal Verbs:

- academic.ru/120790/slip_across">slip across

- slip away

- slip back

- slip behind

- slip by

- slip down

- slip in

- slip into

- slip off

- slip on

- slip out

- slip over

- slip past

- slip through

- slip up

* * *
I 1. [slip] past tense, past participle - slipped; verb
1) (to slide accidentally and lose one's balance or footing: I slipped and fell on the path.) ausrutschen

2) (to slide, or drop, out of the right position or out of control: The plate slipped out of my grasp.) gleiten

3) (to drop in standard: I'm sorry about my mistake - I must be slipping!) sich irren

4) (to move quietly especially without being noticed: She slipped out of the room.) schlüpfen

5) (to escape from: The dog had slipped its lead and disappeared.) abstreifen

6) (to put or pass (something) with a quick, light movement: She slipped the letter back in its envelope.) gleiten lassen
2. noun
1) (an act of slipping: Her sprained ankle was a result of a slip on the path.) das Ausrutschen

2) (a usually small mistake: Everyone makes the occasional slip.) der Flüchtigkeitsfehler

3) (a kind of undergarment worn under a dress; a petticoat.) der Slip

4) ((also slipway) a sloping platform next to water used for building and launching ships.) die Reling

•

- slipper
- slippery
- slipperiness
- slip road
- slipshod
- give someone the slip
- give the slip
- let slip
- slip into
- slip off
- slip on
- slip up II [slip] noun
(a strip or narrow piece of paper: She wrote down his telephone number on a slip of paper.) der Streifen

* * *

slip

[slɪp]

I. n

1. (fall) Ausrutscher m fam; of price, value Fall m

to have a \slip ausrutschen und hinfallen

2. (paper) Zettel m; (form) Formular nt; (receipt) Kassenzettel m; (galley proof) Druckfahne f; LAW (ship's insurance) Beleg über die beabsichtigte Seeversicherungspolice

compliments \slip Kurzmitteilung f

a \slip of paper ein Zettel m, ein Stück nt Papier

paying-in [or deposit] \slip Einzahlungsformular nt

3. (mistake) Flüchtigkeitsfehler m, Schnitzer m fam

a \slip of the pen ein Schreibfehler m

a \slip of the tongue ein Versprecher m

to make a \slip einen Schnitzer machen fam

4. (garment) Unterrock m

5. HORT Ableger m

6. (small)

a \slip of a girl eine halbe Portion von einem Mädchen pej fam

a \slip of a thing ein schmales Ding

7. (in cricket)

▪ the \slips pl Bereich schräg hinter dem Schlagmann

8. AEROSP Slippen nt fachspr, Seitenrutsch m

9. no pl (clay) [Mal-]Schlicker m fachspr

10.

▶ to give sb the \slip ( fam) jdn abhängen fam

▶ there's many a \slip ['twixt cup and lip] ( prov) man soll den Tag nicht vor dem Abend loben prov

II. vi

<- pp->

1. (slide) person ausrutschen; knife, hand abrutschen; tyres wegrutschen; clutch schleifen

the CD \slipped out of his hand/through his fingers die CD ist ihm aus der Hand/durch die Finger gerutscht

to \slip on the ice/in the mud auf dem Eis/im Schlamm ausrutschen

▪ to \slip off sth von etw dat abrutschen; (drop off) von etw dat herunter-/hinunterrutschen

2. ( fig)

everything seemed to \slip into place alles schien [plötzlich] zusammenzupassen

to \slip into a coma ins Koma fallen

to let sth \slip secret etw ausplaudern

to let one's attention/concentration/guard \slip seine Aufmerksamkeit/Konzentration/Aufsicht schleifen lassen

he let his guard \slip for just a moment er war nur für einen Moment unaufmerksam

you can't afford to let your concentration \slip for a second man darf keine Sekunde lang unkonzentriert sein

to let it \slip that... verraten, dass...

3. (creep)

to \slip out the door/into the house zur Tür hinausschleichen/ins Haus schleichen

to \slip downstairs/upstairs die Treppe hinunter-/heraufschleichen

to \slip through a gap durch ein Loch schlüpfen

to \slip into a seat sich akk in einen Sitz drücken

4. (decline) dollar, price, productivity sinken

the song has \slipped [two places] to number 17 das Lied ist [um zwei Plätze] auf [die] Nummer 17 gefallen

the country is \slipping into recession das Land driftet in die Rezession ab

quality standards have \slipped die Qualitätsstandards haben nachgelassen

5. (make mistake) person sich akk versprechen

he \slipped and accidentally mentioned the surprise party ihm rutschte aus Versehen etwas über die Überraschungsparty heraus

6. ( fam: slacken)

▪ to be \slipping:

you're \slipping du bist nachlässig geworden, du lässt nach

7. (adopt)

▪ to \slip into sth sich dat etw angewöhnen

to \slip into a habit sich dat etwas angewöhnen

to \slip into bad habits sich dat schlechte Gewohnheiten aneignen

8. clothing

▪ to \slip into sth in etw akk hineinschlüpfen

▪ to \slip out of sth etw ausziehen

to \slip into something more comfortable in etwas Bequemeres schlüpfen

9.

▶ to \slip through the net [or cracks] durch die Maschen schlüpfen

▶ to \slip through sb's fingers jdm entkommen

▶ to let sth \slip through one's fingers [or grasp] sich dat etw entgehen lassen

▶ to let sb \slip through one's fingers jdn entwischen lassen

▶ \slip, slop, slap AUS Rat eines Australiers: ziehen Sie sich ein T-Shirt an, cremen Sie sich mit einem Sonnenschutzmittel ein und setzen Sie sich einen Sonnenhut auf

III. vt

<- pp->

1. (put)

▪ to \slip sth somewhere:

he \slipped his arm around her waist er legte seinen Arm um ihre Taille

someone had \slipped a piece of paper between the pages jemand hatte ein Stück Papier zwischen die Seiten gelegt

\slip the key through the letter box werfen Sie den Schlüssel in den Briefkasten

she \slipped the key under the mat sie schob den Schlüssel unter die Matte

she \slipped her hand into his sie nahm ihn verstohlen bei der Hand

he \slipped the letter into his pocket er steckte den Brief in seine Tasche

she \slipped a ten pound note into his hand sie drückte ihm eine Zehnpfundnote in die Hand

to \slip sb money/a note jdm Geld/eine Nachricht zustecken

2. (escape)

▪ to \slip sth sich akk aus etw dat befreien; chains, leash sich akk von etw dat befreien; ( fig)

to \slip sb's attention jdm [o jds Aufmerksamkeit] entgehen

sth \slips sb's mind [or memory] jd vergisst etw

3. AUTO

to \slip the car into gear den Gang schnell einlegen

to \slip the clutch die Kupplung lösen

4. NAUT

to \slip anchor den Anker lichten

5. MED

to \slip a disk sich dat einen Bandscheibenschaden zuziehen

6. (knitting)

to \slip a stitch abketten

7.

▶ to \slip one over on sb ( dated fam) jdn reinlegen fam

* * *
[slɪp]
1. n

1)

(= slide) she had a nasty slip — sie ist ausgerutscht und bös gefallen

2) (= mistake) Ausrutscher m, Patzer m

to make a (bad) slip — sich (übel) vertun (inf), einen (ganz schönen) Bock schießen (inf)

a slip of the pen — ein Flüchtigkeitsfehler m

a slip of the tongue — ein Versprecher m

it was just a slip of the pen —

there's many a slip ( 'twixt cup and lip) (Prov) — man soll den Tag nicht vor dem Abend loben (Prov), zwischen Lipp und Kelchesrand (schwebt der finstern Mächte Hand) (liter)

3) (= pillow slip) Kissenbezug m

4) (= undergarment) Unterrock m

waist slip — Halbunterrock m

full-length slip — Unterkleid nt

5) (of paper) Zettel m

slips of paper — Zettel pl

withdrawal slip — Auszahlungsschein m

sales slip — Kassenzettel m

6) (inf = person)

7) (HORT for planting) Steckling m; (for grafting) Reis nt

8) (CRICKET: position/area) Position/Gebiet neben dem Torwächter (= fielder) Eckmann m

9) pl (THEAT) Bühnenloge f

10) (POTTERY) geschlämmter Ton

11) (AVIAT: side-slip) Schlipp m

2. vt

1) (= move smoothly) schieben; (= slide) gleiten or rutschen lassen

to slip sth across to sb — jdm etw zuschieben; (unobtrusively) jdm etw zuschmuggeln

she slipped the dress over her head — sie streifte sich (dat) das Kleid über den Kopf

to slip one's arm round sb's waist — jdm den Arm um die Taille legen

to slip one over on sb (inf) — jdn reinlegen (inf)

to slip sb some money (inf) — jdm etwas Geld zustecken (inf)

2) (= escape from) sich losreißen von

the dog slipped its lead — der Hund schlüpfte aus seinem Halsband

the boat had slipped its moorings —

to slip anchor (Naut) — den Anker kappen (form)

it/his birthday slipped my mind or memory — ich habe es/seinen Geburtstag vergessen or verschwitzt (inf)

3) (= loose) losmachen

he slipped the dog from its chain — er machte den Hund (von der Kette) los

4) (MED)

to slip a disc — sich (dat) einen Bandscheibenschaden zuziehen

a slipped disc — ein Bandscheibenschaden m

5) (AUT) clutch schleifen lassen

6)

to slip a stitch — eine Masche (ungestrickt) abheben

3. vi

1) (= slide person) (aus)rutschen; (feet, tyres) (weg)rutschen; (= become loose knot, nut) sich lösen; (AUT clutch) schleifen

the knife slipped — das Messer rutschte ab

it slipped from her hand — es rutschte ihr aus der Hand

the beads slipped through my fingers — die Perlen glitten durch meine Finger

money slips through her fingers — das Geld rinnt ihr (nur so) durch die Finger

to let sth slip through one's fingers — sich (dat) etw entgehen lassen

the police let the thief slip through their fingers — die Polizei ließ sich (dat) den Dieb in letzter Minute durch die Finger schlüpfen

suddenly everything slipped into place — plötzlich passte alles zusammen

2) (= move quickly) schlüpfen; (= move smoothly) rutschen

I'll slip round to the shop — ich spring schnell zum Laden

the motorcycle slips through the traffic — das Motorrad schlängelt sich durch den Verkehr

3)

to let ( it) slip that... — fallen lassen, dass...

he let slip an oath — ihm entfuhr ein Fluch

to let a secret slip — ein Geheimnis ausplaudern

to let a chance slip — eine Gelegenheit vorübergehen lassen

4) (= decline standards, morals etc) fallen

you're slipping! (inf) — du lässt nach (inf)

* * *

slip¹ [slıp]

A s

1. (Aus)Gleiten n, (-)Rutschen n

2. Fehltritt m (auch fig)

3. Missgeschick n, Panne f:

there’s many a slip ’twixt the cup and the lip (Sprichwort) man soll den Tag nicht vor dem Abend loben

4. (Flüchtigkeits)Fehler m, Lapsus m, Schnitzer m umg:

slip of the pen Lapsus Calami, Schreibfehler;

slip of the tongue Lapsus Linguae, Versprecher m;

it was a slip of the tongue ich habe mich (er hat sich etc) versprochen

5. Fehler m, Fehlleistung f, Panne f

6. Unterkleid n, -rock m

7. (Kissen) Bezug m

8. JAGD Koppel f, (Hunde)Leine f:

give sb the slip fig jemandem entwischen

9. SCHIFF Slip m, Schlipp m (schiefe Ebene für den Stapellauf)

10. TECH Schlupf m (Nacheilen der Drehzahl)

11. TECH Nachbleiben der Fördermenge bei Pumpen

12. GEOL kleine Verwerfung, Erdrutsch m

13. FLUG Slip m (Seitwärtsbewegung des Flugzeugs, um Höhe zu verlieren)

B v/i

1. gleiten, rutschen:

slip from der Hand etc entgleiten;

it slipped from my lips es ist mir herausgerutscht umg;

let slip etwas verraten;

he let slip a wrong word ihm entschlüpfte ein falsches Wort;

let slip that … fallen lassen, dass …;

let an opportunity slip (through one’s fingers) sich eine Gelegenheit entgehen lassen;

slip into bad language in Obszönitäten abgleiten;

the money slipped through her fingers das Geld zerrann ihr unter den Händen;

slip into second place SPORT sich auf den zweiten Platz schieben; → mind A 2

2. ausgleiten, -rutschen

3. sich (hoch- etc)schieben, (ver)rutschen

4. sich lösen (Knoten)

5. schlüpfen ( into in ein Kleid etc; out of aus einem Kleid etc):

slip through schlüpfen durch (a. fig)

6. (einen) Fehler machen, sich vertun ( beide:

on bei)

7. umg nachlassen (Kräfte etc), nachgeben (Preise etc):

he is slipping er lässt nach

C v/t

1. gleiten lassen, ( besonders heimlich) stecken oder tun ( alle:

into in akk):

slip sb sth jemandem etwas zustecken; → slip in B

2. → slip off B, slip on

3. ein Hundehalsband, auch eine Fessel etc abstreifen: → collar A 2

4. einen Hund etc loslassen

5. etwas loslassen

6. jemandem entwischen, -kommen

7. jemandes Aufmerksamkeit entgehen: → mind A 2

8. einen Knoten lösen

9. → slink B

10. MED sich die Schulter etc auskugeln oder verrenken:

slip one’s shoulder;

slip a disc einen Bandscheibenvorfall erleiden;

slipped disc Bandscheibenvorfall m

slip² [slıp] s Keramik: Glasurschlicker m

slip³ [slıp] s

1. Pfropfreis n, Ableger m, Setzling m

2. fig Sprössling m

3. Streifen m, Stück n (Holz, Papier etc), Zettel m:

a slip of a boy fig ein schmächtiges Bürschchen;

a slip of a room fig ein winziges Zimmer

4. (Kontroll)Abschnitt m

5. TYPO Fahne f

* * *
1. intransitive verb,
- pp-

1) (slide) rutschen; [Messer:] abrutschen; (and fall) ausrutschen

2) (escape) schlüpfen

let a chance/opportunity slip — sich (Dat.) eine Chance/Gelegenheit entgehen lassen

let slip that... — verraten, dass...

3) (go)

slip to the butcher's — [rasch] zum Fleischer rüberspringen (ugs.)

slip from the room — aus dem Zimmer schlüpfen

4) (move smoothly) gleiten

everything slipped into place — (fig.) alles fügte sich zusammen

5) (make mistake) einen [Flüchtigkeits]fehler machen

6) (deteriorate) nachlassen; [Moral, Niveau, Ansehen:] sinken
2. transitive verb,
- pp-

1) stecken

slip the dress over one's head — das Kleid über den Kopf streifen

slip somebody something — jemandem etwas zustecken

2) (escape from) entwischen (+ Dat.)

the dog slipped its collar — der Hund streifte sein Halsband ab

the boat slipped its mooring — das Boot löste sich aus seiner Verankerung

slip somebody's attention — jemandes Aufmerksamkeit (Dat.) entgehen

slip somebody's memory or mind — jemandem entfallen

3) (release) loslassen
3. noun
1) (fall)

after his slip — nachdem er ausgerutscht [und gestürzt] war

a slip on these steps could be nasty — auf diesen Stufen auszurutschen könnte schlimme Folgen haben

2) (mistake) Versehen, das; Ausrutscher, der (ugs.)

a slip of the tongue/pen — ein Versprecher/Schreibfehler

make a slip — einen Fehler machen

3) (underwear) Unterrock, der

4) (pillowcase) [Kopf]kissenbezug, der

5) (strip)

slip of metal/plastic — Metall-/Plastikstreifen, der

6) (piece of paper) [Einzahlungs-, Wett]schein, der

slip [of paper] — Zettel, der

7)

give somebody the slip — (escape) jemandem entwischen (ugs.); (avoid) jemandem ausweichen

8)

a slip of a girl — ein zierliches Mädchen

Phrasal Verbs:

- slip across

- slip away

- slip back

- slip behind

- slip by

- slip down

- slip in

- slip into

- slip off

- slip on

- slip out

- slip over

- slip past

- slip through

- slip up

* * *

(error) n.

Lapsus -en m. (of the tongue) n.

Versprecher m. (son) n.

Sprößling m. n.

Ausgleiten n.

Ausrutscher m.

Fehler - m.

Fehlleistung f.

Fehltritt m.

Flüchtigkeitsfehler m.

Missgeschick n.

Panne -n f.

Schlupf (Techn.) (•Nachbleiben der Drehzahl•) m.

Setzling -e m. v.

ausgleiten v.

ausrutschen v.

gleiten v.

(§ p.,pp.: glitt, ist geglitten)

rutschen v.

schlüpfen v.

verrutschen v.

English-german dictionary > slip
19 with

preposition

1) mit

put something with something — etwas zu etwas stellen/legen

have no pen to write with — nichts zum Schreiben haben

I'll be with you in a minute — ich komme gleich

be with it — (coll.) up to date sein

not be with somebody — (coll.): (fail to understand) jemandem nicht folgen können

I'm not with you — (coll.) ich komme nicht mit

be one with somebody/something — mit jemandem/etwas eins sein

2) (in the care or possession of) bei

I have no money with me — ich habe kein Geld dabei od. bei mir

3) (owing to) vor (+ Dat.)

tremble with fear — vor Angst zittern

4) (displaying) mit

with courage — mutig

handle with care — vorsichtig behandeln

5) (while having) bei

sleep with the window open — bei offenem Fenster schlafen

speak with one's mouth full — mit vollem Mund sprechen

6) (in regard to)

be patient with somebody — mit jemandem geduldig sein

what do you want with me? — was wollen Sie von mir?

how are things with you? — wie geht es dir?

what can he want with it? — was mag er damit vorhaben?

7) (at the same time as, in the same way as) mit

with that — damit

8) (employed by) bei

9) (despite) trotz; see also academic.ru/82354/will">will II 1. 4)

* * *
[wið]
preposition

1) (in the company of; beside; among; including: I was walking with my father; Do they enjoy playing with each other?; He used to play football with the Arsenal team; Put this book with the others.) mit

2) (by means of; using: Mend it with this glue; Cut it with a knife.) mit

3) (used in expressing the idea of filling, covering etc: Fill this jug with milk; He was covered with mud.) mit

4) (used in describing conflict: They quarrelled with each other; He fought with my brother.) mit

5) (used in descriptions of things: a man with a limp; a girl with long hair; a stick with a handle; Treat this book with care.) mit

6) (as the result of: He is shaking with fear.) vor

7) (in the care of: Leave your case with the porter.) bei

8) (in relation to; in the case of; concerning: Be careful with that!; What's wrong with you?; What shall I do with these books?) mit

9) (used in expressing a wish: Down with fascism!; Up with Manchester United!) mit

* * *

with

[wɪθ]

prep

1. (having, containing) mit + dat

\with a little bit of luck mit ein wenig Glück

he spoke \with a soft accent er sprach mit einem leichten Akzent

I'd like a double room \with a sea view ich hätte gerne ein Doppelzimmer mit Blick aufs Meer

2. (accompanied by) mit + dat

I'm going to France \with a couple of friends ich fahre mit ein paar Freunden nach Frankreich

3. (together with) mit + dat

I need to talk \with you about this ich muss mit dir darüber reden

I've got nothing in common \with him ich habe mit ihm nichts gemeinsam

\with you and me, there'll be 10 of us mit dir und mir sind wir zu zehnt

4. (in company of) bei + dat

I'll be \with you in a second ich bin gleich bei dir

we're going to stay \with some friends wir werden bei Freunden übernachten

5. (concerning)

he decided to make a clean break \with the past er beschloss, einen Schlussstrich unter die Vergangenheit zu setzen

can you help me \with my homework? kannst du mir bei den Hausaufgaben helfen?

what's the matter \with her? was ist los mit ihr?

it's the same \with me mir geht es genauso

let me be frank \with you lass mich offen zu dir sein

away \with you! fort mit dir!

to have something/nothing to do \with sb/sth etwas/nichts mit jdm/etw zu tun haben

6. (expressing feeling towards sb/sth) mit + dat

I'm angry \with you ich bin sauer auf dich

he was dissatisfied \with the new car er war unzufrieden mit dem neuen Wagen

I'm content \with things the way they are ich bin zufrieden mit den Dingen, so wie sie sind

7. (expressing manner) mit + dat

she nodded \with a sigh sie nickte seufzend

please handle this package \with care bitte behandeln sie dieses Paket mit Vorsicht

\with a look of surprise mit einem erstaunten Gesichtsausdruck

8. (in a state of) vor + dat

she was shaking \with rage sie zitterte vor Wut

he looked \with utter disbelief er starrte völlig ungläubig

she was green \with jealousy sie war grün vor Eifersucht

9. (in addition to) mit + dat

\with that... [und] damit...

he gave a slight moan and \with that he died er stöhnte kurz auf, woraufhin er verstarb

10. (in proportion to) mit + dat

the value could decrease \with time der Wert könnte mit der Zeit sinken

the wine will improve \with age der Wein wird mit zunehmendem Alter besser

11. (in direction of) mit + dat

they went \with popular opinion sie gingen mit der öffentlichen Meinung

I prefer to go \with my own feeling ich verlasse mich lieber auf mein Gefühl

\with the current/tide/wind mit der Strömung/der Flut/dem Wind

12. (using) mit + dat

she paints \with watercolors sie malt mit Wasserfarben

they covered the floor \with newspaper sie bedeckten den Boden mit Zeitungspapier

13. (in circumstances of, while)

\with things the way they are so wie die Dinge sind [o stehen]

\with two minutes to take-off mit nur noch zwei Minuten bis zum Start

what \with school and all, I don't have much time mit der Schule und allem bleibt mir nicht viel Zeit

14. (despite) bei + dat

\with all her faults trotz all ihrer Fehler

even \with... selbst mit...

15. (working for) bei + dat

he's been \with the department since 1982 er arbeitet seit 1982 in der Abteilung

16. (in support of)

I agree \with you 100% ich stimme dir 100 % zu

to be \with sb/sth hinter jdm/etw stehen

to go \with sth mit etw dat mitziehen

up/down \with sth hoch/nieder mit etw dat

17. (to match)

to go \with sth zu etw dat passen

18. (filled with, covered by) mit + dat

the basement is crawling \with spiders der Keller wimmelt von Spinnen

his plate was heaped \with food sein Teller war mit Essen vollgeladen

19. (on one's person) bei + dat

, an + dat

do you have a pen \with you? hast du einen Stift bei dir?

bring a cake \with you bring einen Kuchen mit

20. ( fam: denoting comprehension)

are you \with me? verstehst du?

I'm sorry, but I'm not \with you Entschuldigung, aber da komm' ich nicht mit fam

* * *
[wIð, wɪɵ]
prep

1) mit

are you pleased with it? — bist du damit zufrieden?

bring a book with you — bring ein Buch mit

with no... — ohne...

(together) with the Victory, it's the biggest ship of its class — neben der Victory ist es das größte Schiff in seiner Klasse

to walk with a stick — am or mit einem Stock gehen

put it with the rest — leg es zu den anderen

the wind was with us — wir hatten den Wind im Rücken, wir fuhren etc mit dem Wind

how are things with you? — wie gehts?, wie stehts? (inf)

See:

→ with it

2) (= at house of, in company of etc) bei

I'll be with you in a moment — einen Augenblick bitte, ich bin gleich da

10 years with the company — 10 Jahre bei or in der Firma

the problem is still with us — wir haben immer noch das alte Problem

3) (on person, in bag etc) bei

I haven't got my cheque book with me — ich habe mein Scheckbuch nicht bei mir

4) (cause) vor (+dat)

to shiver with cold — vor Kälte zittern

the hills are white with snow — die Berge sind weiß vom Schnee

to be ill with measles — die Masern haben, an Masern erkrankt sein

5) (= in the case of) bei, mit

it's always the same with you — es ist (doch) immer dasselbe mit dir

the trouble with him is that he... — die Schwierigkeit bei or mit ihm ist (die), dass er...

it's a habit with him —

with God, all things are possible — bei or für Gott ist kein Ding unmöglich

6) (= while sb/sth is) wo

you can't go with your mother ill in bed — wo deine Mutter krank im Bett liegt, kannst du nicht gehen

with all this noise going on — bei diesem Lärm

to quit with the job half-finished — von der halb fertigen Arbeit weglaufen

with the window open — bei offenem Fenster

7) (= in proportion) mit

it varies with the temperature — es verändert sich je nach Temperatur

wine improves with age — Wein wird mit zunehmendem Alter immer besser

it gets bigger with the heat — in der Wärme wird es immer größer

8) (= in spite of) trotz, bei

with all his faults — bei allen seinen Fehlern, trotz aller seiner Fehler

9)

(= in agreement, on side of) I'm with you there (inf) — da stimme ich dir zu

is he with us or against us? — ist er für oder gegen uns?

10) (inf

expressing comprehension) are you with me? — kapierst du? (inf), hast dus? (inf), kommst du mit? (inf)

I'm not with you — da komm ich nicht mit

are you still with me? — kommst du (da) noch mit? (inf), ist das noch klar?

* * *

with [wıð; wıθ] präp

1. (zusammen) mit:

he went with his friends;

would you like rice with your meat? möchten Sie Reis zum Fleisch?

2. (in Übereinstimmung) mit, für:

he that is not with me is against me wer nicht für mich ist, ist gegen mich;

I am quite with you

a) ich bin ganz Ihrer Ansicht oder auf Ihrer Seite,

b) ich verstehe Sie sehr gut;

vote with the Conservatives! stimmt für die Konservativen!;

blue does not go with green Blau passt nicht zu Grün

3. mit (besitzend):

a vase with handles;

a man with a sinister expression;

with no hat (on) ohne Hut

4. mit (vermittels):

cut with a knife;

fill with water;

what will you buy with the money? was wirst du (dir) von dem Geld kaufen?

5. mit (Art und Weise):

fight with courage;

with a smile;

with the door open bei offener Tür

6. mit (in derselben Weise, im gleichen Grad, zur selben Zeit):

their power increases with their number;

rise with the sun

7. bei:

sit with sb;

work with a firm;

I have no money with me

8. (kausal) durch, vor (dat):

stiff with cold steif vor Kälte;

tremble with fear vor Angst zittern

9. bei, für:

with God all things are possible bei Gott ist kein Ding unmöglich

10. von, mit (Trennung): → break¹ C 1, etc

11. gegen, mit:

fight with s.o

12. bei, aufseiten:

it rests with you to decide die Entscheidung liegt bei dir

13. nebst, samt:

with all expenses

14. trotz:

with the best intentions, he failed completely;

with all her brains bei all ihrer Klugheit

15. wie:

have the same faith with s.o

16. angesichts;

in Anbetracht der Tatsache, dass:

you can’t leave with your mother so ill du kannst nicht weggehen, wenn deine Mutter so krank ist

17. with it umg

a) auf Draht, auf der Höhe,

b) up to date, modern

frenzied [ˈfrenzıd] adj

1. außer sich, rasend ( beide: with vor dat)

2. frenetisch (Geschrei etc), (Beifall auch) rasend

3. wild, hektisch:

the room was full of frenzied activity im Zimmer herrschte hektische Aktivität

w. abk

1. weight

2. wide

3. width

4. wife

5. with

6. PHYS work

* * *

preposition

1) mit

put something with something — etwas zu etwas stellen/legen

have no pen to write with — nichts zum Schreiben haben

I'll be with you in a minute — ich komme gleich

be with it — (coll.) up to date sein

not be with somebody — (coll.): (fail to understand) jemandem nicht folgen können

I'm not with you — (coll.) ich komme nicht mit

be one with somebody/something — mit jemandem/etwas eins sein

2) (in the care or possession of) bei

I have no money with me — ich habe kein Geld dabei od. bei mir

3) (owing to) vor (+ Dat.)

tremble with fear — vor Angst zittern

4) (displaying) mit

with courage — mutig

handle with care — vorsichtig behandeln

5) (while having) bei

sleep with the window open — bei offenem Fenster schlafen

speak with one's mouth full — mit vollem Mund sprechen

6) (in regard to)

be patient with somebody — mit jemandem geduldig sein

what do you want with me? — was wollen Sie von mir?

how are things with you? — wie geht es dir?

what can he want with it? — was mag er damit vorhaben?

7) (at the same time as, in the same way as) mit

with that — damit

8) (employed by) bei

9) (despite) trotz; see also will II 1. 4)

* * *

prep.

mit präp.

English-german dictionary > with
20 en

en¹ [ã]

〈 persoonlijk voornaamwoord〉

1 〈vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) voorafgegaan door ‘de’ als vast voorzetsel van werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of bijwoord〉 ervan ⇒ daarvan, erover, daarover, erop, daarop, ermee, daarmee 〈enz.〉

2 〈 vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) dat weggelaten is, of wordt gebruikt bij woorden en uitdrukkingen die hoeveelheden aangeven〉 er(van)

3 〈 vervangt de genitivus possessivus van een zaaknaam〉 ervan ⇒ zijn, haar

4 〈 in nadruksconstructies als herhaling van een zaaknaam〉

♦voorbeelden:

1    j'en ai assez • ik heb er genoeg van

il prit un bâton et l'en frappa • hij pakte een stok en sloeg hem ermee

je lui en parlerai • ik zal er met hem over praten

je suis reçu au baccalauréat et j'en suis fier • ik ben voor het eindexamen (middelbare school) geslaagd en ik ben er trots op

il en tirera un joli bénéfice • hij zal daar een aardig slaatje uit slaan

2    combien de livres avez-vous? j'en ai plusieurs • hoeveel boeken heeft u? ik heb er verscheidene

avez-vous des timbres postes? non, je n'en ai plus • heeft u ook postzegels? nee, ik heb er geen meer

j'en ai • ik heb er wat

je n'en ai pas • ik heb er geen

voilà des fruits, prenez-en quelques-uns • hier is fruit, neem er wat van

3    j'ai un coffre-fort mais j'en ai perdu la clef • ik heb een brandkast maar ik heb de sleutel ervan verloren

4    on s'en souviendra, de cet événement • deze gebeurtenis zal ons nog lang heugen

————————

en² [ã]

〈 bijwoord〉

1 〈 herkomst〉ervandaan, -weg) ⇒ eruit

2 〈 reden of oorzaak〉 daarom ⇒ daardoor, erom, erdoor

3 〈met de wederkerende vorm van sommige werkwoorden: een vertrekpunt〉 weg- ⇒ op weg

4 〈 wordt niet vertaald〉

♦voorbeelden:

1    elle en sort • zij komt eruit, zij komt er vandaan

2    elle n'en est pas plus heureuse • zij is daarom niet gelukkiger

3    s'en aller • weggaan

s'en retourner • rechtsomkeert maken, teruggaan

4    il en est quitte pour la peur • hij is er met de schrik vanaf gekomen

ils en sont venus aux mains • ze zijn slaags geraakt

————————

en³ [ã]

〈 voorzetsel〉

1 〈 voor namen van landen, landstreken, tijd, hoedanigheid〉in ⇒ te, tijdens, per, bij 〈 blijft soms ook onvertaald〉

2 〈 eigenschap〉 als ⇒ - vormig

3 〈 plaats, tijd〉op

4 〈 voor namen van landen, landstreken〉 naar

5 〈 voor tegenwoordig deelwoord〉al ⇒ bij het

6 〈 in uitdrukkingen die een begin- en eindpunt aangeven in tijd of ruimte〉 tot

7 aan

8 〈 materiaal〉 van

9 〈 aanduiding van eindpunt in de tijd〉 over

♦voorbeelden:

1    en 1981 • in 1981

en mon absence • in, tijdens mijn afwezigheid

teneur en alcool • alcoholgehalte

en automne • in de herfst

compte en banque • bankrekening

en classe • in de klas, op school

télévision en couleur • kleurentelevisie

en croix • gekruist

docteur en droit • meester in de rechten

arbres en fleurs • bomen in bloei

en France • in Frankrijk

en dix minutes • in tien minuten

promenade en vélo • fietstochtje, een eindje om per fiets

en général • in het algemeen

aller en ville • de stad ingaan, naar de stad gaan

aller en voiture • per auto gaan

être fort en mathématiques • goed in wiskunde zijn

peindre qc. en bleu • iets blauw verven

traduire un texte en allemand • een tekst in het Duits vertalen

il y a en lui qc. de mystérieux • hij heeft iets geheimzinnigs

en moi-même, je pensais … • ik dacht bij mezelf …

cela ne me concerne en rien • dat gaat mij niets aan

cela fait en tout deux cents francs • dat is dan in het totaal tweehonderd frank

faire les choses en grand • de zaken groots aanpakken

2    en ami • als vriend

se déguiser en arlequin • zich als clown vermommen

en cercle • cirkelvormig

parler en connaisseur • als een kenner praten

3    en plein jour • op klaarlichte dag

en ce moment • op dit ogenblik

en ce monde • op deze wereld

en sabots • op klompen

en Sicile • op Sicilië

être en voyage • op reis zijn

4    en France • naar Frankrijk

en arrière • naar achteren

en avant • naar voren

5    en attendant • ondertussen

en entrant il dit bonjour • bij het binnenkomen groette hij

6    de bas en haut • van hoog tot laag

7    besoins en énergie • behoefte aan energie

pauvre en matières premières • arm aan grondstoffen

8    poutre en fer • ijzeren balk

9    aujourd'hui en huit • vandaag over een week

1. pron
er(van), erover, erop, etc.
2. adv
1) ervandaan, eruit

2) daarom, erom, erdoor

3) op weg
3. prép
1) in, te, tijdens, per, bij, naar [landen]

2) als, -vormig [eigenschap]

3) op [plaats, tijd]

4) bij het

5) tot [begin-, eindpunt]

6) aan

7) van [materiaal]

8) over [tijd]

Dictionnaire français-néerlandais > en

Страницы

См. также в других словарях:

Bulletje en Boonestaak — ( later spelled Bulletje en Bonestaak ) was one of the first very successful Dutch newspaper comics, the first Dutch comic moralists, and the first Dutch comic translated into other languages.It ran from May 2, 1922 until November 17, 1937 in the … Wikipedia
Bertus Aafjes — Lambertus Jacobus Johannes Aafjes (May 12 1914 ndash; April 23 1993), known as Bertus Aafjes was a Dutch poet whose work is marked by his devout Catholicism. Aafjes was born in Amsterdam. He wrote poems on the resistance to the German occupation… … Wikipedia
Bertus Aafjes — (Lambertus Jacobus Johannes (Bertus) Aafjes pseudonyme Jan Oranje), né le 12 mai 1914 à Amsterdam, décédé le 22 avril 1993 à Swolgen est un écrivain et poète néerlandais. Sa célébrité est due en grande partie à ses poèmes inspirés par la… … Wikipédia en Français
Bertus Aafjes — Lambertus Jacobus Johannes Aafjes (12 de mayo de 1914 en Ámsterdam † 23 de abril de 1993 en Venlo) fue un escritor holandés. Sus obras abarcan tanto poesía como narrativa y dentro de su estilo clásico y tradicional destacan Un viaje a pie a Roma… … Wikipedia Español
Godfried Bomans — in einem Interview mit Mies Bouwman Godfried Jan Arnold Bomans (* 2. März 1913; † 22. Dezember 1971) war ein niederländischer Schriftsteller und Entertainer.[1] … Deutsch Wikipedia
Syrien [1] — Syrien, 1) (Syria, a. Geogr.), im weitern Sinne der Theil Asiens, welcher in der Bibel Aram heißt u. alles Land zwischen Mittelmeer, Ägypten, Arabien, dem Tigris u. Cilicien, also auch Assyrien, Mesopotamien, Babylonien, Judäa u. Phönicien… … Pierer's Universal-Lexikon
Jacques Hamelink — Infobox Writer name = Jacques Hamelink caption = birthname = Jacobus Marinus Hamelink birthdate = birth date|1939|1|1|df=y birthplace = Driewegen, The Netherlands occupation = Novelist, poet, teacher notableworks = Het plantaardig bewind (1964)… … Wikipedia
Abdelkader Benali — (2011) Abdelkader Benali (* 25. November 1975 in Ighazzazen, Marokko) ist ein niederländischer Schriftsteller. Die ersten vier Jahre seiner Kindheit verbrachte er in Marokko, bevor er mit seiner Mutter dem Vater in die Niederlande folgte. Dieser… … Deutsch Wikipedia
Benali — Abdelkader Benali (* 25. November 1975 in Ighazzazen, Marokko) ist ein niederländischer Schriftsteller. Die ersten vier Jahre seiner Kindheit verbrachte er in Marokko, bevor er mit seiner Mutter dem Vater in die Niederlande folgte. Dieser… … Deutsch Wikipedia
Joop Wolff — Johan „Joop“ Frederik Wolff (* 14. März 1927 in Velsen; † 7. Januar 2007 in Amsterdam) war ein niederländischer Politiker (Communistische Partij van Nederland (CPN) und GroenLinks) und Journalist. Er war Abgeordneter im niederländischen Unterhaus … Deutsch Wikipedia
Frits Staal — (born 1930 in the Netherlands) is Emeritus Professor of Philosophy and South Southeast Asian Studies at the University of California, Berkeley.Staal studied mathematics, physics and philosophy at the University of Amsterdam, and continued with… … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

reis (door)

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

reis (door)

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: